oostende de haan blankenberge
Roger Lagast en Christiane Baeyaert, Uitkerke

Gaan melken met een bootje

Roger en Christiane hadden een boerderijtje in Uitkerke van zo’n 30 ha met een achttal koeien en een varkensstal. In 2000 verkochten ze het en wonen nu in een huis in Blankenberge met een koertje volgestouwd met potten met bloemen. Hun band met de plek waar ze boerden is gelukkig niet helemaal doorgeknipt. Ze hebben er nog een schuur en een grote groentetuin.

Maantjes kapelletje

Wanneer ze naar hun groentetuin gaan, passeren ze voorbij het kapelletje dat hun eigendom is.  Maantjes kapelletje. ‘Het kapelletje werd gebouwd in 1933’, vertelt Roger. ‘En Maantje is hoe ze mijn grootvader Emmanuel noemden. Hij had het laten bouwen als dank voor de genezing van zijn dochter Katrien. Alle jaren in de vroege meimaand was er een bedevaart vanuit de kerk Sint-Amandus van Uitkerke naar ons kapelletje. De paster liep voorop en de mensen stapten er al zingend en biddend achter. De rondgang gebeurde rond het kapelletje. Toen liep daar nog een gracht dat vol riet stond. Dat was prachtig. Er stond ook een witgeschilderd hekkentje voor de kapel, met de letters A en M, Ave Maria. Na de processie bleven de mensen hier boterhammen met hoofvlakke eten. Dat was in de stal die we voor de gelegenheid proper hadden gemaakt. Daar was werk aan! We schonken ook een glas bier erbij, want gaven we de mensen geen eten en drinken, kwamen ze niet meer… De laatste bedevaart dateert van 1982. Die van 1983 had een feestelijke editie moeten worden, met paarden en koetsen en muziek, want het was toen net vijftig jaar geleden dat het kapelletje was gebouwd. Maar die is niet doorgegaan want de hele dag door regende het pijpenstelen, zonder ophouden. Daarna nam niemand nog het initiatief. De processie stierf een stille dood.’

Vader Albert Lagast

Roger en Christiane hebben 2 zonen waarvan de jongste wel interesse had in de boerenstiel. ‘Maar de boerderij overnemen was te moeilijk. In deze tijd dan toch. Nu moet alles veel groter; klein boeren zoals wij vroeger gedaan hebben, is niet meer mogelijk.’

Het was wel spijtig, want de familie Lagast had er vijf generaties lang geboerd. Ook jammer is dat er heel wat van de oudste verhalen verloren zijn gegaan, maar over zijn ouders en over de oorlog kan Roger nog een en ander vertellen. ‘Mijn vader, Albert, was een wat atypische boer, hij was vaak uithuizig. Hij was 1ste schepen in Uitkerke en ook een poos burgemeester in opvolging van burgemeester Fevery toen deze stierf. Hij was overal in, mijn vader… voorzitter van de vogelpiek en van de biljartclub, hij was in de kerkfabriek, in de boerenbond… Het ergste was dat mijn moeder, Esther Roels, al het werk moest doen als hij weg was. Maar ze deed dat zonder mopperen. Ze stond altijd klaar en heeft heel veel gewerkt.’

‘Mijn moeder was dat alleen zijn gewoon, maar in de oorlog was dat wel een probleem. De mensen hadden honger en kwamen schoepen op de boerderijen want daar was er nog eten te vinden. Op een avond dat mijn vader weer eens weg was en mijn moeder alleen thuis, hoorde ze de staldeur opengaan. Ze trok een oude jas van mijn vader aan en een muts diep over haar oren, zodat ze er als een man uitzag en ze pakte een riek en ging naar buiten. Zo verjoeg ze de dieven.’

Gaan melken in een bootje

Ook nog in de oorlog was er het probleem dat alles rond de boerderij onder water was gezet. De Duitsers hadden in het jaar ’43 de sluis doorgestoken om een eventuele inval van de geallieerden te verhinderen. ‘Onze boerderij stond met de voeten in het water en mijn vader heeft dan gewoon beslist om op zolder te gaan wonen. Een paar weken heeft dat geduurd. Ook de bilken stonden onder. Maar gelukkig konden de koeien bij de veearts Louwagie in de stal ondergebracht worden.’

Een interessant gegeven is dat ‘De Sloepe’, de naam die de gemeente later aan de boerderij gaf, refereert naar deze periode. Vooraleer de koeien bij Louwagie gestald werden, stonden zij in ondergelopen weiden. Hier en daar was wel een lapje gras dat nog boven water stond en dat zochten de dieren op. Wanneer de koeien gemolken moesten worden, had mijn moeder wel een bootje nodig om erbij te geraken, een sloepje. ‘Ze hadden een roeibootje kunnen krijgen van de Blankenbergse reddingsdienst en zo roeide ze verschillende keer per dag naar haar koeien. In het bootje haar emmer mee, haar blokstoeltje en de bidon om de melk in te gieten.’

Moeilijke tijden  

Albert Lagast stierf in 1966, 49 jaar oud. Roger was toen nog maar 17 jaar, maar oud genoeg om samen met zijn moeder de boerderij te runnen. ‘Omdat ik kostwinner was, moest ik geen legerdienst doen. Dertien jaar heb ik voor mijn moeder gewerkt, vooraleer ik de boerderij op mijn naam heb gekregen. Dat was in 1979. Kort daarna ben ik met Christiane getrouwd en mijn moeder is in een huisje in de Scharebrugstraat in Blankenberge gaan wonen.’

Roger had nog twee zussen en twee broers. ‘Mijn broers hadden geen zin om de boerderij over te nemen. Mijn oudste zus die ook altijd veel geholpen heeft met mijn moeder, is met een boer uit Damme getrouwd en mijn jongste zus is gaan werken.’

De overname van de boerderij mag dan wel over een leien dakje hebben gelopen, de tijden waren niet meer zo rooskleurig voor de boeren. ‘Toen wij begonnen voor onszelf, was het niet gemakkelijk. In het begin van de jaren 80 waren we niet groot genoeg om te overleven. We hebben dan een grote varkensstal gezet, maar het waren geen goeie jaren meer voor varkens. Het was niet meer zoals in 1970, 1975… dat waren goeie jaren, de prijzen voor mestvarkens stonden hoog, maar zijn dan stilaan gekelderd. We hebben veel gewerkt, veel uren geklopt, maar niet veel verdiend. We hadden beter geïnvesteerd in een grotere stal voor melkkoeien! Tegenwoordig moet je al een groot bedrijf hebben om als boer te kunnen overleven!’

IJs om de melk te koelen

Toch hebben ze geen spijt van de jaren die ze als landbouwkoppel hard hebben gewerkt. De verhalen borrelen op en worden telkens met veel smaak verteld. Ook die uit Rogers kindertijd.
‘Tijdens de oogst aten we op het veld. Moeder kwam dan met een rieten mand met brood en pullen kaffie…’
‘Moeder karnde melk voor karnemelk en boter. Om de room koel te houden, haalden we met onze fiets blokken ijs bij het ijsfabriekje van Julien Vandemarliere. Dat was in de De Smet de Naeyerlaan. Dat was het werk van de jongens, voor we naar school gingen.’
‘Eieren en boter verkochten we aan particulieren, maar ook in de winkel van de zus van mijn moeder. Zij had een kruidenierswinkeltje in Blankenberge.’

Ploegscharen wetten

Ook de herinneringen aan het werk met de paarden is levendig gebleven. ‘De paarden kenden dat zodanig goed, ze wisten precies wat ze moesten doen… waar ze moesten lopen, dat ze recht moesten lopen. Ze hadden voldoende aan hun naam of aan ju of ow… Ze kenden dat, ze luisterden goed.’ Ze hadden drie paarden: Cora, Jenny en Nellie. ‘Nellie was wat lichter en zij werd meestal aangespannen voor het karretje waarmee mijn moeder ging melken.’
In 1963 kocht Rogers vader een tractor. Een Renault Socomar, 42pk. Hij staat nog altijd in Rogers hangar.
‘Maar we bleven veel met het paard doen, want we hadden nog niet alle machines die achter de tractor konden worden gehangen. Beetje bij beetje kochten we de aangepaste machines of we lieten ze aanpassen. De maaibalk bijvoorbeeld. Dat was bij Gerard Lagast, ook familie. Die deed in verkoop en herstel van landbouwmachines. Je kon er bijvoorbeeld ook de ploegscharen laten wetten. Hij had een grote oven staan met een blaasbalg om het vuur aan te wakkeren. Hij legde daar de schaar in tot hij roodgloeiend stond en dan klopte hij met een hamer de meskant scherp. Dat was een ambacht! Je moest daar niet zo sterk voor zijn, je moest de kneepjes kennen. Dat was vakmanschap.’

Bieten

Christiane reed nooit met de tractor, vertelt ze, maar verder hielp ze overal bij. En ze mist het werk op de boerderij, en op het land. En zo ook het weidse uitzicht, de geur van de polders…
‘Het was ook goeie grond’, vertelt ze. ‘Geen echte klei, maar wel heel vruchtbaar.’ Roger knikt en beaamt. Hij begint dan te vertellen over het werk op het land. Dat er voor de winter geploegd werd en dat het land dan moest rusten.
‘En in het voorjaar werd er geëgd. Zigzageedetjes noemden we dat. Daarna strooiden we meststof en wanneer ze niet klapten van regen gingen we ook tolen. Dat is het land vlak maken met zo’n grote rol. Dat deden we altijd met het paard, want dat stapte veel voorzichtiger. Met een tractor rijdt je veel plat!’
‘Als het veld klaar lag, zaaiden we. Dat was niet meer met de hand, we hadden daarvoor een machine. Zo werden bijvoorbeeld de bieten gezaaid op rijen met een tussenruimte van 20 cm. Wanneer het bietenzaad was opgeschoten op zo’n 10 cm, zetten we ze op ééntje, we dunden ze uit tot ze 10 à 15 cm van elkaar stonden. Anders hadden ze geen plaats om te groeien. Dat werd met een hauwe gedaan. Sommigen werkten liever met een korte steel, andere met een lange steel.’
Tegenwoordig wordt er éénkiemerszaad geplant: het zaadje zit in een soort kokertje dat meteen op de juiste plaats wordt geplant en niet moet gedund worden. Het gaan open wanneer het begint te regenen.
‘Dan moest het onkruid gewied worden. Melkwiet, kleefte, oate, distels, klaprozen, netels… Vroeger het liefst ook weer met het paard en erachter een kuismachientje met een Vvormig mes. Aan de zijkanten stonden wieltjes zodat de bieten niet beschadigd werden. Tussen de bieten moest wel nog gekapt worden met de hand.’ Het uittrekken van de bieten gebeurde manueel. ‘We trokken de bieten uit en stekten dan het loof af met een schop en dat loof was voor de koeien, daar zat nog wat suiker in.’ Christiane vertelt dat het in Wilskerke toch enigszins anders gebeurde: ‘Wij stekten eerst het loof af en nadien trokken we de bieten uit de grond met een steel met twee haken aan.’ Maar bij allebei werd het in rijen gelegd tot de kar kwam om het op te smijten. Op de boerderij werd het op een hoop gegooid en afgedekt tegen de vorst.

Jaarlijkse hazenjacht

Naast de dagdagelijkse arbeid waren er ook af en toe de familiebijeenkomsten als communies en trouwfeesten. En ook een schot in de roos was de jaarlijkse hazenjacht. Eén weekend per jaar, een zaterdag en een zondag. ‘Advokaat Paul Florée was de chef van het clubje jagers en er waren er nog een paar met een geweer, waaronder dokter Soenens. Je moest betalen als je ging jagen, maar wie meeging om de hazen op te jagen, de opjagers, wérd betaald. Dat was maar een kleinigheidje dat we kregen, maar het was vooral geestig om te doen. Er waren ook altijd een paar honden mee. We hadden elk een lange, sterke stok die niet plooide bij en die diende om over de grachten te springen. En we hadden elk een schufeletje hangen om op te blazen van zodra we een haas zagen. We verzamelden bij Michel Maenhout, in Nieuwmunster. ’s Middags kregen we soep en stuten met beleg bij André Galeyn. Er zaten veel hazen in die tijd, want dat kweekte goed. Op een weekend schoten we er wel 150!’

Wil je dit interview gebruiken voor jouw onderzoek? Stuur ons een mailtje.

Dit verhaal werd geschreven door Katrien Vervaele in het kader van ons project ‘Een jaar op het veld’.

 

Terug naar het overzicht
Visit Us On FacebookVisit Us On YoutubeVisit Us On Instagram