oostende de haan blankenberge
Maurice Billiet, Oostende

Boer, molenaarsknecht en sluismeester

In de Zandvoordedorpsstraat, ligt de boerderij van Maurice Billiet. Aan de ene kant van de straat ligt het woonhuis, aan de andere kant de stallingen, schuren, weides en landerijen. Hij woont er al heel zijn leven. ‘Ik ben geboren op kerstdag 1928, tijdens de hoogmis. Hier, thuis, in deze kamer.  De vroedvrouw was Ilene Camerlinck, maar we noemden haar Reine Pinne.’

Dreigende verkaveling

‘Mijn grootvader heeft het boerderijtje gekocht; daarna heeft mijn vader erop geboerd en in 1956 heb ik het overgenomen. Toen was het 7 ha groot. Ik heb landerijen bijgekocht en steeds meer gepacht tot ik 24 ha had. Een deel daarvan was eigendom van barones Janssens de Bisthove van Brugge, die veel gronden in bezit had. Ook heb ik een hele poos gezorgd voor de gronden van Vanmoerkerke, de man van Sunair. Dat ik de boerderij steeds maar heb uitgebreid, was op aanraden van mijn vrouw. Zij is al een poos geleden gestorven. Zij was zeer vooruitstrevend, vooruitziend, werkzaam, spaarzaam. Samen hebben we onze boerderij goed gerund.’
Hoewel Maurice wist dat er een verkaveling op til was en hij niet goed wist wat er met de omliggende gronden zou gebeuren, is hij er toch durven voor gaan. ‘Die onzekerheid daaromtrent woog wel op mij en mijn vrouw. Uiteindelijk is die verkaveling er pas gekomen in 98-99, toen ik al op pensioen was. Een deel van mijn grond heb ik verkocht aan de verkaveling, een deel aan stad Oostende en dat is natuurgebied geworden.’
Maurice mag dan al op pensioen zijn gegaan in 1993, toch heeft hij nog verder geboerd. ‘Ik mocht bijverdienen en dat heb ik gedaan tot de verkaveling een feit was. Nu heb ik nog een lap grond van zo’n 700m2 die ik nog beplant en bewerk. Zelfs ploegen doe ik nog zelf! Maar die opbrengsten zijn allemaal “weggevers”.’

Zaaien bij de rechterstap

De gronden rond de boerderij van Maurice zijn lichtere gronden. Ze liggen op een zandrug die loopt van Oudenburg naar Zandvoorde; de gronden die verderop liggen, zijn poldergronden. ‘We hadden tarwe, vlas, aardappelen voor de verkoop; bieten, erwten, paardenbonen en haver was voeder voor onze dieren.’ Jaarlijks wisselden ze wat ze zaaiden op de verschillende partijen grond, anders kreeg het land ‘vruchtmoeheid’.
Strooivruchten zaaien als tarwe, rogge, gerst of haver deed Maurice nog lang met de hand. ‘Ik heb dat geleerd van mijn vader. Je moest de stap hebben: zaaien deed je bij de rechterstap, een nieuwe greep zaad pakte je bij de linkerstap. Als je de kneep te pakken had, deed je dat op de duur automatisch.’
Vlas inzaaien deden we met zijn vieren op een rij; we liepen op een meter of twee van elkaar, op een ietwat schuine rij. En als we aan het zaaien waren, konden we onderling wat vertellen, wat klappen met mekaar. Hoe lang we over een stuk land deden, had te maken met de grootte van het stuk. Dat kon een halve dag zijn, kon een dag zijn.’

Vlas op kapelletjes en op loeien

‘Het vlas dat gezaaid is in maart, bloeit in juni. Het onkruid dat daartussen bloeide – klefte, kleefkruid, veinze, wild gras, snerte, distels, melkwiet… – trokken we gezeten op onze knieën uit. Iedereen hielp daaraan mee: mijn zus, moeder, vader.’
‘Na de bloei komt het vlas in zaad; het verkleurt, wordt geel als het riepe is. We trokken de stengels uit met de hand terwijl we terzelfdertijd met onze voet sleepten om de wortels mee te hebben. Je kreeg daar wel eelt van op je handen!’
‘Als het getrokken was, werd het in kapelletjes gezet. Het droogde gedurende 14 dagen. Het mocht al eens gaan regenen, de wind blies erdoor en het droogde weer. Wanneer het gestormd had, moesten we ze wel opnieuw recht gaan zetten.’
‘Wanneer het vlas droog was, werd het op loeien gelegd. In rijen naast en op elkaar, vele rijen hoog; wortels tegen wortels, zaad aan de buitenkant. Zo kon het zaad nog wat verder drogen. Na 2, 3, 4 weken kwam de vlashandelaar het ophalen.’

Als ’t nuchtend is, is ‘t nuchtend

Tot in de jaren vijftig, zelfs begin de jaren zestig, werd nog veel met de hand gedaan. ‘We maaiden met een zeis. Het was belangrijk dat je goed materiaal had en het goed gewet was. Bootkruien noemden we dat. De pin duwden we in de grond tot aan het vierkante dwarsstuk, wat belette dat de pin te diep de grond inging. Op het vierkante bovenstuk werd het blad van de zeis gelegd. We klopten met de hamer tot het blad weer scherp stond. Dan kon je daar een halve dag mee maaien. Alleen af en toe nog even wetten met de wetsteen die je altijd in je zak had.’
‘Maar dat zijn allemaal zaken die verloren gaan. Het is al moeilijk als je het zelf niet meegemaakt hebt, om dat uit te leggen. Zelfs al zou je het proberen te expliqueren aan een jonge boer, ze zouden het niet verstaan. Ik ben maar tot mijn 14 jaar naar school gegaan en landbouwschool heb ik ook niet gevolgd. Ik heb alles geleerd van mijn vader. Hij was een goeie leermeester! Wel streng: alles moest correct zijn. Hij jaagde ons nooit op, alleen moesten we altijd hetzelfde tempo aanhouden. We werkten ook nooit ’s nachts. “Als ‘t avond is, is ’t avond, als ’t nuchtend is, is ’t nuchtend,” zei mijn vader.’

Naar school tot 14 jaar

Wanneer Maurice niet meer schoolplichtig was en aan 14 jaar thuisbleef, was er op de boerderij niet genoeg werk voor hem. Daarom ging hij geregeld in loondienst arbeiden bij andere boeren. ‘Ik ben in die tijd ook nog metsersdiender geweest en aan mijn 18 jaar heb ik een tijd als molenaarsknecht gewerkt in de molen van Decloedt. Ik heb daar geleerd met een windmolen te werken. Ik vond dat machtig. Ik heb trouwens altijd geprobeerd om van alles te kunnen!’
‘In de gemeenteschool kregen we wel een uurtje in de week les over landbouw: de voeding van de planten, de afwisseling van gewassen… Meester Verschuren gaf dat. Ik zat bij hem van mijn 8 tot 14 jaar, mijn lagere schooltijd.’

Sluismeester

‘In 1976 ben ik in het Polderbestuur gegaan en ben ik 30 jaar sluismeester geweest. Ik moest ervoor zorgen dat de sluizen werden opengezet wanneer het veel regende zodat het land kon afwateren. In de zomer, wanneer het erg droog was, moesten de sluizen worden opengezet, zodat er bevloeiing mogelijk was vanuit kanaal Brugge-Oostende.’
Maurice stond in voor de Oude en de Nieuwe Polder. ‘Daar waren zo’n 40 sluizen en veel kleine sluisjes die ik moest open en toe zetten. Ik kende heel die polder als mijn broekzak. Ik heb dat zeer graag gedaan en een centje extra was natuurlijk mooi meegenomen. Ik werd betaald alsof ik één dag per week werkte, maar ik was daar in feite alle dagen mee bezig. En alle sluizen, ook de grote, moest ik manueel bedienen.’

Duitse soldaten

Maurice wordt wat nostalgisch wanneer hij terugdenkt aan zijn kindertijd. ‘Toen kon je nog overal spelen, de straat was je speelplaats. Zelfs tijdens de oorlog…’
Maurice was 12 jaar toen de oorlog uitbrak en hoewel het een bewogen tijd was, heeft hij er vooral goeie herinneringen aan. ‘Er stond hier aan de overkant van de straat een kantiene van de Duitsers. Het contact was heel gemoedelijk met die soldaten en op de duur spraken we ook al een woordje Duits. Ze stalden ook drie van hun paarden bij ons.’
‘Wij hebben nooit honger gehad in de oorlog. We woonden op een boerderij en dus hadden we van alles. Toch moesten we een deel afstaan aan de coöperatie. Regelmatig waren er controles op wat we in de boerderij hadden liggen van voedsel. Omdat mijn vader goed stond bij de veldwachter, wist hij meestal wanneer er controles zouden zijn. Op een keer wilden ze weten hoeveel aardappelen we nog hadden. Wij hadden nog een goeie reserve voor de winter, voor onszelf en om te verkopen. We moesten die aardappelen dus verstoppen. Op de boerderij was dat niet mogelijk en dus had mijn moeder het op een akkoordje gegooid met de Duitser die de wacht hield bij de kantiene. In ruil voor een dozijn eieren mochten we de aardappelen in de kantiene verstoppen. Toen de controleur ook daar wilde gaan kijken, blafte de Duitser “raus!” En de aardappelen konden we houden!’

Veel veranderd met de oorlog

‘Vele van die gebruiken bestaan niet meer’, verzucht Maurice. ‘Zoals de palmtakjes die we op palmzondag meekregen om op elk partje land zo’n takje zetten. Dat waren mijn zus en ik die dat deden. De idee erachter was: het palmtakje is gezegend, de grond is dan ook gezegend. Dat gebruik is wel gestopt rond de oorlogsjaren. Zo is er veel veranderd met de oorlog: vele gebruiken van vroeger deed men na de oorlog niet meer.’
Ook denkt hij met plezier terug aan al die keren dat ze ’s ochtends om 9 uur en ’s namiddags om 4 uur op het land aten. ‘Moeder maakte de boterhammen klaar, verpakte ze in boterpapier en wij namen ze mee, samen met koffie in blekken pullen. De boterhammen waren besmeerd met rabarberconfituur – mijn moeder maakte alleen maar die – ofwel lag er een schelle gerookte hesp op. Hesp drogen en roken deden we ook zelf. Eerst zouten in de kuip en daarna laten drogen boven de stoof. Je zag wanneer die hesp droog was aan een korstje zout aan de buienkant. Soms rookte ik ze door twee rioolbuizen op elkaar te zetten en eronder een vuurtje te stoken.’

Wil je dit interview gebruiken voor jouw onderzoek? Stuur ons een mailtje.

Dit verhaal werd geschreven door Katrien Vervaele in het kader van ons project ‘Een jaar op het veld’.

Terug naar het overzicht
Visit Us On FacebookVisit Us On YoutubeVisit Us On Instagram